Aycke-van-Ellersinghuizen
In het Nieuwsblad van het Noorden stond in 1896 een feuilleton: “Aycke van Ellersinghuizen,” historische schets uit Westerwolde, door A. J. Smith.
De schrijver heeft door verschillende stukken, in onderscheiden tijdschriften geplaatst, getoond met bijzondere voorliefde de geschiedenis van het Zuid-Oostelijk deel onzer provincie te bestudeeren en de verkregen kennis in aangenamen vorm mede te kunnen deelen. We twijfelen dan ook niet, of dit feuilleton van zijne hand zal in den smaak vallen van onze lezers, die met vroegere toestanden in de oude Heerlijkheid Westerwolde zeker weleens nader kennis willen maken.
1)
De nieuwgebouwde schuur.
’t Was in ’t laatst der vijftiende eeuw.
Waarschijnlijk had Hademoei haar bonnen kap nog nooit zoo dikwijls verschoven als heden, en in den laatsten tijd zeker nooit zo vaak door de voldeuren gekeken als juist thans.
Waarom deed ze dit? Verwachtte ze van den breeden zandweg den geliefde hares harten? Waarschijnlijk niet, want Hade was zoo heel jong niet meer, – de dertig gepasseerd – en wie het oog sloeg op de lange hoekige gestalte, gehuld in die donkere kleedij, moest wel tot de overtuiging komen, dat deze vrouw geen aanspraak meer kon maken op de geneugten der liefde.
De halsdoek, die met een tip tusschen de uitstekende schouderbladen hing, zou een Parijzenaar stellig de koorts op het hoofd hebben gejaagd, tenzij hij als conservator in een museum voor oudheden dienst deed. Mooi was Hademoei niet.
Waarom gluurde ze dan zoo om de andere minuut langs den weg, die voorbij de hoeve liep? De redenen zijn tweeërlei.
Vooreerst verwachtte ze, dat er iemand verscheen, en ten tweede was de weg zoo bewandeld, dat hare verwachting herhaaldelijk werd teleurgesteld.
‘Mooi strikjes en lintjes koopen?’ roept haar een marsdrager toe. ‘Alles van Melines’ (Mechelen.)
Hade zegt niets.
‘Kousmeer (boter) verkoopen, Hade?’ vraagt een ander? die eieren, boter, ja zelfs een aan de pooten gebonden gans in zijn korven meesleept.
”k Hef niks!’
‘Niks is goud in ’t auge, man nich in de buutse’, geeft de koopman bits terug.
Tegen deze bekende waarheid is Hade niet bestand: ze retireert achter de voldeuren.
Een reiskoets komt komt zwaar door het zand aanrollen. Hade doet de bovendeuren open. ’t Zijn menschen van voornamen staat.
‘Zeg eens moedertje, is dit de rechte weg naar Haren?’
’t Oude mensch staart den vrager verbaasd aan. Eindelijk zegt ze.
‘Den rechten weg, kan ‘k nich zègn, he is man krumm.’ En achter heur weinige tanden gniffelt ze:
‘Vragt noa ’t bekende pad. Skol ’t oak nich weetn.’
De wagen hobbelt verder. Hade bedenkt zich en roept het gevaarte achterna.
‘Heb ze hum ook zeen? Komp e dral an?’
Geen antwoord volgt. Hadewig kuiert in de schuur terug en uit de onheilspellende woorden: ‘Voart man tou; de wroake slep nich, wie bint in de wörpeldoagen. Komp ’n ongluk.’
Deze woorden, half dreigend door de oude dienstbode uitgesproken, doelden op de dagen voor en na Zuidlaarder markt die vervloekt waren. Dan mocht geen koren worden gezaaid en elke begonnen onderneming mislukte.
De reiskoets zal wel zonder ongeval ter bestemder plaatse aangekomen zijn.
Hade’s gedachten namen ras een andere wending, want daar kwam hij werkelijk aan; een man van middelbaren leeftijd, den hoed schuin op een oor en gewapend met een dikken eikenstok, vol fladderende linten.
Bijna struikelend over haar lange rokken ijlde Hade het huis in en verkondigde haar nieuws aan de huisgenooten in ’t voorend.
In ’t volle besef zijner waardigheid stapte de ‘nuiger’ haar achterna over de deele. We kunnen het huis niet beter beschrijven dan Sicco Tjaden, predikant te Nieuwe Pekela, omstreeks zeventienhonderd een dergelijk huis beschreef. Wij hielden, zoo zegt hij, de maaltijd in een nabijgelegen boerenhuis, daar groot en klein vee met het huisgezin (dat somtijds wel uit twee of drie familiën bestaat) in één vertrek zonder middelmuur begrepen was, dat ons een zinnebeeld gaf van Noach’s arke;
de haart zonder schoorsteen was midden op de vloer, de rook verspreidde zig door al het Huis en de zolder was voorzien met het schoonste huisraat, n.l. overvloet van allerlei vlees.
Het gansche huisgezin zit bij een zware eikenhouten tafel met gedraaide pooten.
Aan de wand staat een eikenhouten kast met dubbele deuren, voorzien van kostbaar snijwerk; de korte pooten zijn bolvormig.
Vader, moeder, knecht en meid kijken leuk voor zich uit, alsof ze van de wereld geen kwaad weten. De twee meisjes, van achttien en tien jaren, gapen den intredende nieuwsgierig aan. Zij kennen hem wel, maar begrijpen eigenlijk niet recht, wat hij wil. Lang behoeven ze niet te wachten, want daar rolt het schoone vers van zijne lippen, dat, zoo goed het ging, in modern Nederlandsch overgezet, hier volgt:
Ik ben een bode van twee gehuwde personen,
Die u verzoeken bij hem te komen,
Des Vrijdags om acht uur,
Om hen te helpen richten eene nieuwe schuur.
Gij behoeft niet mee te brengen schoffels of houwen,
Maar vorken en goede vaste touwen
– Gij oude mannen met verstand,
Wilt komen richten het vierkant.
Gij, oude vrouwen, wilt verstandig letten,
Dat ze het spoorhout er wel Hek (recht) opzetten.
Gij, jongelingen, hoog verheven,
Wilt u een beetje naar boven geven,
En zorgen, dat de platen wat vrij en plat
Komen te sluiten in haar pennegat.
Gij jongelieden wilt verstaan,
Komt dan maar met den meiboom aan,
Dan kunnen de dochters van allen kant
Zich vroolijk nemen bij de hand
En zingen en springen voor een korte stond
Met de gemaakte kroon in ’t rond
Als dan de kroon naar haar verlangen
Ook in den meiboom is gehangen,
Dan is het werk wel afgedaan,
Maar dan komt eerst de vreugde aan.
Dan zullen ze allen van vreugde zingen,
Zelfs grijsaards, mannen en jongelingen,
En oude vrouwen gevorderd op het pad der deugd.
Zoowel als de jonge dochters, een sieraad van de jeugd,
Daarna zal er worden voorgebracht.
Gezoden en gebraden, zooals ge ’t nooit hebt gedacht.
De fijnste stof van ’t koren zal men niet vergeten.
Daar moogt ge vrij van eten.
Daarna kunt ge drinken bier, wijn, brandewijn met suiker en rozijn,
Zooals uw begeerte mag zijn.
Want het zal zijn een feest van deugd en duurzaamheid
Zooals hier in vijftig jaar niet is bereid.
Het zal beginnen met het richten van de schuur,
Al wordt het ’s avonds ook acht uur.
En duren dan nog wel drie dagen,
Dan zal een ieder hebben behagen,
En roemen van het groote feest,
Dat bij Aycke van Ellersing is geweest (*)
Terwijl bij de slotregels de aanwezigen nog stilzweigend voor zich zien, volgt onmiddellijk een hevige slag op de tafel met de woorden : Geeft mij een stoel met kussen ter hand, Of ‘k smijt u al de schotels van de wand. Bij den slag dreunen de wanden en de groote borden, die op een plank loodrecht tegen den muur staan, rinkelen.
Aan den laatstgeuiten wensch wordt voldaan. De nuiger komt boven aan tafel te zitten; de huisvrouw neemt een glas en schenkt in.
Na eenige complimenten wordt de uitnoodiging aangenomen en de nuiger gaat een huis verder.
‘Dat zal een pret worden’, zegt Giezel, de oudste dochter. ‘Daar gaan we allen heen. En dit is waarheid, want Ik nuig geen boer en geen boerin, Ik nuig het gansche huisgezin.’
Nu aan ’t beraadslagen, wat er morgen moet worden meegebracht. Immers, met leege handen te komen gaat niet aan.
Wat zal het zijn? Een ham? Een stuk boter van een paar kilo ? Tien worsten ? Wat dunkt jé ervan, Hade ? Wat scheelt er aan?
Hade kijkt somber onder haar kap weg, schudt het hoofd en mompelt: ‘De wörpldoagn! Er komt een ongeluk.’
Het jonge meisje lacht en roept vroolijk uit: ”n Ongeluk! Misschien krijg je nog wel een vrijer, Hade.’
Allen schateren. Hade alleen niet.
(*) Opgeteekend uit den mond van wijlen Mej. Sterenborg, te Sterenborg, bij Onstwedde, waarschijnlijk nakomeling van den held van ’t verhaal.
——————————————
2)
Toen het dagwerk afgeloopen was en de avond begon te dalen togen Giezel met haar zusje naar het huis, dat gericht zou worden, ’t Was een afstand van twintig minuten ongeveer. De weg liep tusschen hoogstammige eiken door, waartusschen nu en dan een witte berk schemerde. Het onderhout bestond voornamelijk uit lijsterbessen en braamstruiken.
Terwijl tusschen de roode trossen het groen reeds begon te verwelken en de bladeren der braamstruiken reeds die eigenaardige bruine vlekken vertoonden, die het afvallen voorafgaan, prijkten de eiken die reuzen des wouds nog met bijna onverminderden glans.
De beide meisjes liepen vroolijk keuvelend naast elkaar voort en bereikten weldra den groenen hof, beplant met boomen, op welks midden de hoeve stond.
Het voorgedeelte was nog als vroeger, maar ’t achtereind vertoonde niets dan een vierkant van muren, bestaande uit eiken posten en palen, die rechthoekige vakken vormden. Hiertusschen had men een vlechtwerk van teenen gespannen, en dit, van binnen en van buiten dik aangestreken met een gele leem, gaf aan het geheel vastheid, warmte en een fraaie kleur.
Op een stapel balken, die den volgenden morgen op deze muren moesten worden gezet, stond de bekende ‘nuiger’. Hij zwaaide links en rechts met zijn versierden stok en hield redevoeringen, waarvoor menig lid van de Tweede Kamer zich niet behoefde te schamen. Een heele troep jonggezellen en jonge maagden stonden in ’t rond en trachtten den held van ’t feest, die op zijn rondreis wel een beetje boven zijn theewater geraakt was, in de war te brengen. Een wedstrijd in snedige vragen en geestige antwoorden, zooals ons slechts in de Oudnoorsche liederen is overgeleverd.
De uitnoodiger hield zich goed. Telkens als hij een van zijn aanvallers eens recht Van raak had gegeven, steeg er een oorverdoovend gejuich op. Ze voelden zich ln die oogenblikken blijkbaar nog verbant met die oude Noren, Denen, Saksen, die eens elkaar en vreemden trakteerden op slagen, meer gevaarlijk en minder uitlokkend dan thans. De zwaardslagen waren kwinkslagen geworden. Toch ging het zoo mooi! Giezel en haar zusje hadden nog nooit zoo iets gezien en er waren zoo meer. Het bouwen was een evenement, dat zelden vaker dan eens in de vijfentwintig jaarvoorkwam, ’t Spreekt yanzelf, dat er van tijd tot tijd wel iets aan het gebouw verviel, maar hier hielp de heer des huizes zichzelf. Wanneer leem verbrokkelde, smeerde hij het er weer aan, uit zijn eigen leemkuilen, of kosteloos uit die zijner buren. Geld was daarvoor niet noodig. De eene dienst is den anderen waard, later kwam buurman wel bij hem en dan was het quitte.
En was het geraamte, het mandwerk beschadigd, zijn eigen handen vlochten de tenen en zette ze in de muren, zoo goed als eerste chirurg een stuk been herstelt.
Eindelijk werd het donker en op de aanmaning van een der toeschouwers: Komt lui het wordt later ! verspreidde de menigte zich naar alle kanten.
Giezel en haar zusje keerden eveneens naar huis terug. Om den weg iets af te korten sloegen zij een voetpad in, dat door dicht en donker kreupelhout kronkelde.
Het werd weldra geheel donker; het kleine meisje huiverde en drukte zich wat tegen Giezel aan. Deze sprak haar moed in ‘Ik ben zoo bang’ – klaagde het kind – ‘Als nu de heks eens komt en ons mee neemt dan komen we nooit weer bij moeder’.
‘Och wat heksen’ – zei haar oudere zus – ‘die zijn er zoo vroeg niet. Die komen eerst om twaalf uur. Neen die zijn er nog niet. Kom laat ons wat oploopen. Nog een klein eindje dan houdt het pad op.’
Eensklaps stond ze stil en trok haar zusje mee in het kreupelhout. Eenige passen voor haar stonden twee mannen op het pad en beletten haar den doortocht. Haar poging bleek ijdel. De mannen grepen haar aan.
‘Laat mij los, Rooie Geert’ riep ze angstig, terwijl ze zich wanhopig verweerde.
‘Dat was ik nu juist niet van plan’ hoonde de kerel. ‘Ik zie dat je mij kent lieve. Dat is mooi voor je, want je bent dan in bekend gezelschap. Schreeuw maar niet zoo, anders moet ik mijn slaapmutsje gebruiken’. Meteen nam hij een zak van onder zijn arm en wierp die behendig over het hoofd van het tegenspartelende meisje.
‘Zie zoo, nu wordt je lieflijk geluid in de geboorte gesmoord, kleine. Alleen om je spraakzaamheid te sparen, zie je. In de kamer van jonker Haye zul je al je welspekendheid noodig hebben’ Satan! viel hij zichzelf in de rede.
Met een ruk had Giezel zich van den zak bevrijd en schreeude ‘Aycke!, Vader!, Moeder!, Help! h…’. Het laatste help bestierf op haar lippen. De makker van Rooie Geert had haar een slag voor den mond gegeven, terwijl hijzelf haar opnieuw en nu voorgoed den zak over het hoofd wierp.
‘Domme eend!’ ploeterde hij, ‘Wat heb je haar te slaan? Je weet wel, dat ons dit streng veboden is.’
‘Mooie dingen,’ bromde de ander terug ‘Dat bekstuk zou ons heel Ellersinghuizen op den hals kunnen halen. Hoor! wat is dat?’
‘Welverdraaid, deboerhoorn. Hoe komen ze daar zoo gauw aan ? Waar is dat kleine nest? Stellig dadelijk naar huis geloopen. Wat ben je een domme eend, Jan! Waarom heb je haar niet vastgehouden? Stommeling! Nog vijf minuten en we hebben de heele buurt op ons lijf. Toe, pak dan aan, ezel!’
Deze kort afgebroken zinnen, in minder dan geen tijd uitstootend, werkte hij zich dieper het kreupelhout in, zonder zich in ’t minst te bekommeren om den tegenweer van het meisje, dat hij in zijn armen droeg. Als de struiken soms niet voor zijn reuzengestalte wilden wijken, hielp zijn makker hem een handje. Zoo verwijderden ze zich vrij snel van het paadje en drongen door in het dichte woud, waaraan Westerwolde zijn naam ontleent, steeds zorgende de tegengestelde richting te houden vanwaar bij kleine tusschenpoozen het doordringend geluid van den boerhoorn klonk.
Toen ze in het Medbroek gekomen waren, sprak Roode Geert voor ’t eerst eenige woorden: ‘Stop, Jan!’, zei hij.
De maan die in October 1475 aan den hemel straalde, verhelderde den tronk van een eeuwenouden eik, die slechts één dikken tak overhad om vruchten voort te brengen. Hij stond op ’t einde van een zandhoogte, die weer begrensd werd door de groene vlakte, eenige bunders groot.
‘Neerzetten, het vrachtje!’ gebood Rooie Geert.
Giezel had het bewustzijn verloren. Enkele ongearticuleerde geluiden rezen uit den zak, om haar hoofd. ‘Aycke! Aycke!’ kwam er van tijd tot tijd duidelijk, te voorschijn.
‘Wie is dat?’, vroeg Jan, die om zijn dunne magere gestalte ‘Klaine Jan’ genoemd werd.
”k Weet niet’, bromde Geert ernstig ‘hoor je den hoorn nog?’
Meteen sprong hij op, snoof als een jachthond de lucht in en zei precies als de Wildeman in Klein Duimpje: ‘Ik ruik menschenvleesch!’
‘Aycke, Aycke!’ kermde het in den zak.
‘Wie is die Aycke ?’ vroeg Jan nog eens.
——————————————
3)
‘Dat zal ik wel zijn’, klonk het eensklaps achter hem, ‘maar wie zijt gij ?’ Uit het kreupelhout trad een man van omstreeks veertig jaar, krachtig gebouwd.
De eenigszins vooruitstekende onderkaak, die zich bij ’t spreken heen en weer bewoog, verried een groote wilskracht. ’t Was Aycke van Ellersinghuizen.
Terugkeerend van een bezoek, dat hij te Smeerling gebracht had, hoorde hij niet ver van den weg stemmen. En zoo kwam hij daar.
‘Onraad! Pak je weg, Jan!’, riep de Roode.
‘Neem op dan !’, Toen deze evenwel aan de aanmaning gevolg wilde geven, werd hij door een sterke vuist weerhouden.
‘Laat liggen. Niet veel goeds zeker!’ zei Aycke kalm.
In de hand van Geert flikkerde een oogenblik een mes en met een sprong als van een wild dier stortte hij zich op den man, die zoo ongewenscht hun voornemen verijdelde. Even plotseling had Aycke zijn knoestigen eikenstok geheven en met één slag trof hij het omhooggestoken mes en tegelijk den harigen kop van zijn aanvaller. De dappere Jan huilde bij den houw, die hem geheel niet deerde, buitelde in een droge sloot en maakte zich zoo snel mogelijk uit de voeten.
Roode Geert knarste op de tanden, grijnsde den man aan, die gereed stond hem nog eens met zijn stok te begroeten en volgde vloekend zijn makker. Aycke deed geen poging hen te vervolgen.
‘Dien eenen knaap heb ik vaker gezien,’ mompelde hij. ‘Maar waar? Wat die lui in hun schild voeren in dit afgelegen oord? Waarschijnlijk gestolen. Nu, dit pakje zal aan den rechtmatigen eigenaar terug bezorgd worden. Laat eens zien, wat het is.’
Het voorwerp dicht naderend, bemerkte hij dat het zich bewoog. Ha! zeker een varkentje ! Natuurlijk, alles is van hunne gading.
‘Aycke!’ fluisterde het bijna onhoorbaar.
Huiverend deinsde Aycke terug. Een rilling voer hem door de leden. Zijn hart klopte hoorbaar. Sidderend sloeg hij een kruis en prevelde eenige Ave’s. Aldus gesterkt tegen de helschemachten, trad hij nog een schrede nader en ontdekte in het verdwijnende maanlicht, dat de zak het bovenlijf van een vrouw omhulde.
De menschlievendheid overwon de vrees. Haastig deed hij den zak weg en nam het meisje in zijn sterke armen.
Het bewustzijn keerde terug. ‘Aycke!’ klonk het nog eens en het moede hoofdje leunde zich tegen zijn borst.
De sterke man wankelde bij ’t erkennen van den schat, dien hij torste. ‘Giezel!’ wrong het zich uit zijn zwoegende longen. Daar hoorde hij dicht bij zijn oor het dreunend geluid van den boerhoorn. ‘Giezel!’ juichte hij nu met onverzwakte kracht. ‘Hier! hier!’ schreeuwde hij en meer springend dan loopend, ijlde hij de zoekenden tegemoet.
Den volgenden morgen was het feest in Ellersinghuizen ‘een feest van deugd en duurzaamheid’, zooals er in vele jaren niet was bereid. Wel was er nog iets overgebleven van den schrik, dien de vorige avond had medegebracht, maar ’t stoorde niet zooveel, als menigeen zou denken. Emoties, zooals vele zwakkelingen thans zich wenschen, bestonden toenmaals in Westerwolde niet. Het geval met Giezel wekte wel ergenis, maar ’t was gelukkig afgeloopen. En de blazer van den boerhoorn en de zoekers verheugden zich in hun succes. Ja, de kleine zuster danste in hare zwarte rokjes rond en vertelde aan ieder, die naar haar luisterde, dat zij eigenlijk de heldin was. Ieder wilde de eer hebben.
Giezel, de kerngezonde achttienjarige, had na volbrachte nachtrust, volstrekt geen neiging om te huis te blijven.
Waarom zou zij ook? Had zij niet, na vreeselijken angst, uitgerust aan het hart van den man, die haar na den pastoor het meest bekoorde? Die haar kon toebehooren zoolang zij leefde? En och, het romaneske in de harten der aankomende vrouwen, heeft het niet geleefd en gewoekerd sinds alle eeuwen ? Al ware ze ook ziek geweest — zij was het niet — ze zou toch gegaan zijn, om die eene onbewuste idee, de liefde.
Alleen Hade, de oude getrouwe, ging niet. Ze had haar meest spokige muts opgezet en zat bij wijlen in de asch te stooken. Misnoegde blikken wierp ze op de huisgenooten, als die elkaar afvroegen: ‘Wat zullen we meebrengen op departij. Toe Hade, zeg toch wat’. Maar Hade ging voort met zwijgen en pruttelde; Tiet man hèn, komp ’n ungeluk.
Zoo vertrok dan het huisgezin zonder de koppige dienstbode. Overigens moest er toch een thuis blijven.
Op het feestplein ging het vrij rustig toe. De meeste gasten waren reeds aangekomen.
De vrouwen zaten in het vooreind op lange banken. Voor de (diensten) dienstboden was, omdat de schuur van boven nog niet dicht was een houten loods. Bij andere plechtige gelegenheden geschiedde dit in de schuur. De mannen liepen in groepen buiten rond, met een plechtigen trek in hun gezicht; blijkbaar wachtten zij op den Pastoor van Vlachtwedde die nog steeds op zich liet wachten. Het middelpunt waarheen de wandelenden telkens terugkeerden, vormde Aycke, vooreerst omdat hij de gastheer was, maar voornamelijk als held van het avontuur van den vorigen dag. Geen wonder, dat zijn hij iets hooger stapte, dan anders met zijn kalmte overeenkwam en dat hij telkens weer den eiken telling toonde, waaraan een bosje dikke roode haren kleefde, ‘Van Rooie Geert! Van geen mensch anders’ zeiden de bewonderaars halfluid. ‘Jonker Haye is eergister van Oost-Friesland teruggekomenen zoekt nu zijn plezier’. ‘Denk er maar om wat ik zeg’ – ging een luidruchtige scheper voort – ‘horen en zien zult gij ’t wat grappen die met de meisjes zal uithalen. Daar komen bebloede koppen bij. Een aârtje van zijn vaârtje. Eerst Giezel en dan volgen er meer.’
‘Vervloekt zal hij zijn als hij ’t waagt haar… als hij ’t waagt de hand aan een onzer te slaan waag’ voer Aycke uit ‘Voelen zal hij dezen stok op zijn ribben, evenals Rooie Geert krijgt hij er van langs en beter nog.’
‘Ja, zoo moet hij hebben de vader of de zoon, een van beiden of beiden tegelijk.’
De broer van Aycke, een der twaalf doekermans, schudde bedenkelijk het hoofd. Als regeringspersoon was hij stelselmatig tegen het verstoren der orde, vooral wanneer die zich zoo onbesuisd en plotseling uitte als hier. Hij kwam sussend tusschenbeiden, maar ’t hielp hem niet, de opgewondenheid steeg zoo, dat allen doorheenliepen als roerige mieren.
De heldenmoed was opgewekt op een wijze, dat de vrouwen ook buiten kwamen en bij de deur staande, de voorbarige helden helder uitlachten.
Met Giezel, ja, ’t was leelijk voor haar, maar wat deed ze ook ’s avonds zoo laat terug te keeren. Natuurlijk om zoo lang mogelijk te kunnen blijven op de plaats waar zij het liefst was, ’t Was immers goed afgeloopen. En als ’t niet zoo gegaan was, ja dat was leelijk geweest, maar, enfin ’t zou wel genezen. De oude Egge was ook zoo geweest; wie wisten ’t beter dan zij, die thans aan de deur stonden te gichelen? En ’t was toch goed gegaan.
Het tumult bereikte zijn toppunt. De een schreeuwde harder dan de ander. De heeren moesten weg van Wedde en uit geheel Westerwolde. Wat hadden ze te schaften met de Addinga’s, die, uit Oost-Friesland overgezeild, zich meester maakten van het gezag, dat alleen den Richter van Viachtwedde toekwam. Als er maar twee zulks waren als Aycke, die hun den stok in de zijde plantten, dan was ’t weldra gedaan met de dwingelanden.
‘Hoort!’ zei de scheper, ‘eergisteren was ik in ’t veld, bij de bergen kwam een edelman aangeloopen, achter hem aan zijn paard. ‘Zeg, varken’, riep hij, ‘zijn hier geen herten ?’ ‘Herten, heer ?’ vroeg ik.
‘Ja, herten, schaapskop!’ ‘In de bosschen’, antwoordde ik. ‘Ezel, wie kan te paard in die bosschen jagen’, riep hij woedend. ‘Hier moeten herten zijn.’ Toen begreep ik, dat hij misschien bij den burg tehuis hoorde, en ik antwoordde: ‘Herten zijn wel in de bosschen, maar die mag niemand jagen als de heeren van Wedde.’ Toen floot hij op een zilveren fluitje.
Terstond kwam het paard bij hem loopen en twee bedienden, bont opgetakeld, ‘k Heb koude voeten, Joost’, zei hij. ‘Snij dat schaap het lijf open.’ Voor ik het verhinderen kon, hadden ze mijn besten ram gepakt en het mes er door gehaald. De kerel stak er zijn beide beenen in en dronk op zijn gemak een flesch leeg. De knapen stonden er bij met de mutsen in de hand – zoowaar als ik het zeg – en wachtten tot de heer zijn flesch leeg en warme voeten had. Toen sprong hij op zijn paard en ik kon niet anders doen, dan het doode dier, dat nog warm was, meenemen of niet. Ik liet het liggen en gister lagen er alleen nog vlokken wol en de afgekloven beenderen. De wolven hadden ’t opgevreten.’
‘Schandelijk! Schandelijk! Dood moeten de wreedaards! Dood!’ zoo klonk het van alle zijden.
——————————————
4)
‘Gegroet, gegroet, gij allen. Laat uwe hartstochten u niet beheerschen. Gegroet! In naam der Heilige Maagd, weest gegroet. Salve! Salve! Mater misericordiae!’ Met opgeheven handen trad de pastoor van Vlachtwedde in den kring en terstond zwegen de toegesprokenen.
‘Laat ons heengaan in het huis der belofte. Een plechtig oogenblik wacht ons. Er zal worden gesticht, gebouwd. En elk huis, dat gericht wordt, zij ons een tempel, waar de gastvrijheid vertoeft en daden van vete en bloedwraak vergeten worden. Gaat mede, vrienden, en bereidt u voor tot de taak van den dag.’
Zij volgden gewillig den herder. Binnen weinige oogenblikken luisterden allen naar het gebed, dat opgezonden werd om den bouw te zegenen. Daarna werd koffie binnengebracht met roggebrood en daarna begon het richten. De gekapte spanten werden omhoog gezet. Weldra stond er een kruis op, waarvan de boventop ten hemel reikte, de linkerarm een flesch torste en de rechterarm voorzien was van een echte Westphaalsche schinke.
Bovenop den meiboom hing de kroon, waarmee de jonge dochters het feest opluisterden.
Toen dit alles in orde was, begon de maaltijd en ’t was een oneer als niet ieder, behoorlijk of bovenmatig gevuld, de tafel verliet. Hoe de jongelingen, tot laat in den avond toe, beproefden de flesch en den ham, door gevaarlijke gymnastische toeren van boven te halen, en hoe er bij die pogingen soms een arm of een been gebroken werd, die met behulp van een oude kruidenkenster, gemakkelijker herstelden dan thans met gipsverband en gepromoveerden, ligt buiten deze schets, ’t Eind van ’t lied was hier, dat de flesch werd stukgeworpen en dat den volgenden morgen de ham nergens te vinden was. Twee bekwame katten hadden aan ’t boveneind zich te goed gedaan : het touw doorknagend met het zwoord waaraan ’t bevestigd was, hadden ze zichzelf in een of twee seconden naar beneden geholpen, en in den schrik den buit overgelaten aan eenige honden, die reeds een paar uren, huilend naar boven hadden gekeken. Zoo hadden de katten het werk gedaan en de honden waren er huilend mee heen gegaan.
Aan ’t eind van den dag zaten bij het heldere zodenvuur Aycke en zijn broer, de doekerman. Buiten rumoerden de weinigen, die hun bekomst nog niet hadden. Zwijgend legde de vrouw van den laatste eenige appelen in de haardasch, en terwijl ze een traanlampje verschoof, dat op de tafel brandde, een driehoekig aarden vaatje met een russchepit in een der hoeken, sprak ze de gedenkwaardige woorden: ‘Hoe staat het, gaan we naar huis?’
Zwijgen, diep, diepzinnig zwijgen van den kant der mannen. Ze spuwden bijwijlen in ’t vuur, maar zagen elkaar niet aan. Waarom behoefden ze elkaar aan te zien? Uit ééne moeder geboren, in dezelfde omstandigheden opgevoed, wisten ze ook wat ze dachten. Hij, als een der twaalf gezworenen van Westerwolde, geheiligd en gewijd door vroegererechten; misschien wel verkozen door den geestelijken invloed van de pastoren onder het kapittel Winschoten, van Osnabrück, was matig democraat. Gematigd door de extra practische redeneeringen zijner vrouw, zuurkool en varkensvleesch van Munsterland, ’t Saksch en Friesch element waren hier saamgevloeid, zand en klei, rogge en gerst streden om den voorrang. Aycke, eveneens van gemengd Friesch en Saksch bloed, was tot heden zijn weg gegaan.
Niemand kende hem, hij zichzelf wel het minst. Kracht had hij, dat had hij in vroegere gevechten tegen de Onstwedder Dikstaarten niet zelden bewezen. Had hij zich ooit om de vrouwlui bekommerd? Nooit. Had hij ooit om de vensters genuuntjet en hadden ze zijn pet ooit in de keuken gegooid, waar de spinsters zaten? Nooit. Met eere, met Friesche eere, was hij groot geworden. Maar Friesch of Saksch, hij dacht er niet aan. In dit oogenblik kwam hem, den veertigjarige, alleen voor den geest: Giezel, de warme achttien lentes tellende, die hij den vorigen avond zoo onverwacht in zijne armen had gekneld. ‘Aycke!’ Hij hoorde het nog. ‘Aycke!’ Dat zachte, weemoedige geluid had een snaar in zijn binnenste geroerd en ondanks de heerlijke gebraden appelen suisde ’t nog door in zijn gemoed, lang nadat zijn broer en zwagersche naar huis gegaan waren, dat eene woord, dat zachte: ‘Aycke!’ En toen hij ter ruste gegaan was op zijn hooge legerstede, tooverden de droomen hem voor diezelfde Giezel in de klauwen van wolf of beer. Huiverend sprong hij op; het monster was verslagen en aan zijn borst rustte een meisje, dat uitademde dit ééne woord : ‘Aycke !’
II
De ganzenroof.
De zon, die zich den geheelen dag schuil had gehouden, scheen voort laatst nog een kijkje te willen nemen ; zij zond hare purperroode stralen over de licht kabbelende vlakte, die zich ten zuidwesten van Onstwedde uitbreidde. Als gewoonlijk in het ruwe jaargetijde hadden de overvloedige regenbuien de lage weilanden onder laten loopen, en waar ’s zomers een uitgestrekt een uitgestrekt grasveld tot aan den horizont reikte, had zich thans een plas gevormd, waarvan de ondiepte alleen aangegeven werd, doordien hier en daar een boom of struik er boven uitstak.
Hier was het elysium voor de ganzen, die toenmaals een voorname bron van bestaan uitmaakten voor de Onstwedders.
Tegen ’t einde van den zomer zwommen groote troepen hier rond in bijna volkomen vrijheid, tot bij het begin van de vorst ze werden teruggedreven naar de woningen.
Naar den kant van het dorp was de oever van dit wintermeer bezet met een tamelijk dicht bosch van hoogstammige elzen en wilgen, hoogerop stonden eiken en beuken, waartusschen braamstruiken en andere kruipplanten een haast ondoordringbaar netwerk hadden geknoopt.
Slechts zelden werd dit bosch betreden, het mocht zijn door een hartstochtelijk jager, of een strooper, die zijn strikken daar voor ’t oog van de belaagde hazen of reeën zocht te verbergen. De gewone reiziger gaf de voorkeur aan een breeden weg, die eerst door het geboomte langzaam hellende langs een opgeworpen dijk voortliep aan de oostzijde van den plas.
’t Scheen daarom wel vreemd, dat twee mannen, die den weg door het dorp genomen hadden, zich, in plaats van den gewonen doorgang te volgen, rechtsaf in het bosch begaven, waar zij weldra van hunne hartsvangers gebruik moesten maken om de doornen en dooreengestrengelde takken uit den weg te ruimen.
‘Een aardig postje!’ bromde de een, een breedgeschouderde knaap in leeren wambuig en broek, ”t Is taai als een ankertouw.’ Meteen gaf hij met zijn mes een geweldigen slag op een duimdikken braamstruik, die in een boog over den grond gespannen was, en tegelijkertijd gaf hij een gil als een gekeeld varken. De ander lachte en sprak: ‘Ge ziet dat er met de Westerwoldsche takken niet te spotten valt, ze weten een slag terug te geven!’
Zijn makker antwoordde niet; hij hield zich bezig het stelpen van het bloed dat de teruggesprongen veerkrachtige tak hem uit den neus had geslagen. Met meer verwoedheid dan noodig was maaide hij vervolgens de struiken weg, die hem in den weg zaten, terwijl zijn volgeling met overleg de meest begaanbare plaatsen uitzocht.
Na een uur worstelen waren ze door het dichte geboomte heengedrongen en konden nu over het drassige land met meer gemak hun weg tusschen de verspreid staande stammen voortzetten.
De een, naar zijn uitspraak te oordeelen een Oostfries morde in een stuk door van Vernederende tochten, Krieg tegen de ganzen, Hüppen als poggen in ’t water en zoo al meer. Dat zou bij graaf Ulrich Cirekzena niet gebeuren: dat kan aleen in dit verdoemde Wollingerland. Misschien zou hij nog meer erbij gevoegd hebben als zijn makker niet was blijven staan met een st. st. Tegelijkertijd wees hij vooruit, waar zich tusschen de laatste boomen door, de watervlakte in het halfdonker als een groote zwarte spiegel voordeed. De Oostfries liet een goedkeurende kreet horen, wat den krijgsknecht een vloek ontlokte.
‘Wees toch voorzichtig!’ fluisterde hij. ‘Ge zult door uw voorbarigheid alles nog doen mislukken.’
In de toenemende duisternis kon men nog juist een drietal vaartuigen onderscheiden, die behoedzaam langs den oever werden gestuurd en zich weldra aan het oog onttrokken.
Zwijgend tuurden de beide mannen ze na en leunden in schijnbare onverschilligheid tegen een boomstam. Na eenige minuten begon het wachten den een al weer te vervelen. ‘Voor verspieder spelen, nee, dit ’s eenmaal en nooit weer. Laat jonker Haye ’t zelf maar doen; morgen gaat Heinerich weer over de Bonder poule na Oostfriesland henin, na Greve Ulrich, dan kan Haye Addinge hem wat flaaiten.’
‘Wees stil, Mof! en kijk toe.’ En t was het kijken wel waard.
De gezichtseinder werd eensklaps verlicht.
Een menigte vlammen schenen uit het water op te stijgen en over de golven te dansen. Op regelmatige afstanden van elkaar, zweefden zij onmerkbaar nader en trokken lange heldere strepen over den weerkaatsenden spiegel. Daarbij vernam men een gedruisch alsvan een hevigen stortregen.
‘Potztausend’ zei de Duitscher huiverend, ”t kon wel een heksensabbat wezen.’
Zijn gezel zette een kleinen koehoorn aan den mond en blies er op. Na een poosje werd het geluid beantwoord door een langgerekt gefluit. ‘Goed, goed!’ mompelde de krijgsknecht. ‘Ze zijn op hun post.’
——————————————
5)
De breede waterplas bood nu een tooneel aan, dat niet alledaagsch was.
Een troep van meer dan driehonderd ganzen kwam half zwemmend, half fladderend nader, van achteren opgedreven en voortgejaagd door een twintigtal vaartuigen, voor ’t grootste deel platte vierkante schuiten, met zoo smalle boorden, dat de geringste onhandige beweging er water in gutste. Voor op elk dezer geïmproviseerde schepen, brandde een bos stroo met een heldere vlam. Oudergewoonte hadden de ganzenhouders zich vereenigd om de vogels weer in hunne winterkwartieren te brengen. Achter de vlam gezeten bestuurden zij hunne vaartuigjes zoo, dat de ingesloten ganzen nergens konden ontwijken en gedwongen werden zich aan wal te begeven.
De vreemdsoortige vloot trok de twee spionnen aan den oever voorbij zonder dat dezen werden opgemerkt en zette koers naar de plaats waar de breede boschweg den plas bereikte.
De boeren gingen voorzichtig aan land en sloegen den weg naar het dorp in, terwijl zij de ganzen zacht voor zich uitdreven. Voor de tweede maal klonk nu het geluid van den koehoorn, onmiddellijk gevolgd door een gefluit, ten teeken, dat dat de waarschuwing gehoord was. De trein ging intusschon voort; de mannen zwijgen; de ganzen snateren.
Daar werd plotseling de orde verbroken.
De ganzen fladderden en kakelden, dat het bosch er van daverde. De drijvers zagen tot hun ontzetting van achter de boomen verscheiden gestalten te voorschijn komen, die zich op het verschrikte pluimgedierte wierpen. Nu bemerkten zij eerst, dat groote aaneengeregen vischnetten den geheelen weg besloegen en de ganzen op eenige weinige na waren gevangen.
In de eerste verbijstering vluchtten de boeren naar alle kanten. De roovers hadden daardoor de handen vrij en haastten zich de dieren met de pooten aan elkaar te binden of met netten en al levend op een kar te werpen.
Terwijl ze hier nog mee bezig waren en schertsten over den panischen schrik hunner slachtoffers, vloog een steen tegen het hoofd van den voerman der kar. De muts viel hem van ’t hoofd en op ’t zelfde oogenblik werd de kar omringd door de boeren, die van den eersten schrik waren bekomen. ‘We zullen het u betaald zetten, dieven, roovers!’ schreeuwden ze woedend en het regende stokslagen op de ruggen der schelmen. Een slag trof het paard, dat voortholde met de kar het duistere woud in. Een korte schermutseling volgde; de toenemende duisternis maakte ’t echter onmogelijk vriend of vijand te herkennen, en toen de maan opkwam bleek het, dat van de roovers geen spoor meer te zien was en hier en daar een paar goede vrienden elkaar nog wat afrosten. Troosteloos zochten de bedrogenen hunne woningen op. De meesten hadden hunne voornaamste bezitting verloren en zagen treurig den winter tegemoet.
En wie waren de dieven? Wie konden het zijn? Wel zwierf er van tijd tot tijd roofgespuis door de wouden, en nam hier of daar iets weg; maar zoon overval, die blijkbaar vooruit was beraamd, behoorde tot die zeldzame gebeurtenissen, waarvoor het verstand stil stond. Het tooneel van de vechtpartij was ternauwernood verlaten, of uit het kreupelhout schuifelde eene gestalte in lompen gehuld en met een bruingerimpeld gelaat.
De zwarte oogen fonkelden in het maanlicht en gingen onrustig heen en weer.
’t Was een oude heidin, ze behoorde tot een zwervenden troep zigeuners, die reeds een jaar verblijf hadden gehouden in den grijzen Onstwedder toren. Hoe ongaarne de bevolking dit gespuis ook in de nabijheid had, ze moest het zich getroosten, want het volkje liet zich niet verdrijven.
Ze wisten de eenvoudige lui in een bestendige bijgeloovige vrees te houden.
Zoo was het vorige jaar bij een brand in een groote boerenbehuizing het behoud van ’t gebouw aan hen te danken. Rondom het vuur gehurkt, breidden zij bezwerend hunne handen er over uit, prevelden enkele tooverwoorden en ziet, na korten tijd was de brand uit. Daarbij waren ze knap in ’t verrichten van allerlei kleine diensten, ketels lappen, schotels lasschen, messen scherpen en dergelijke meer.
’t Voornaamste voor de vrouwen was echter het waarzeggen. Hoe menig jongedochter of vrouw in ’t geheim naar den toren was gelopen om door de heidin de toekomst ontsluierd te zien, kan na zoovele eeuwen niet meer worden nagegaan.
’t Oude mensch bukte zich meesmuilend.
Een vergeten gans lag op den grond en was haar een welkome buit. Baboe (gans) baboe! grijnsde zij. Goed voor den pot.
En veel nieuws opgedaan. Een goeden dag, een goeden. Ha! ha! Met de gans onder den arm sukkelde zij voort naar den toren.
Toen het den anderen morgen licht geworden was stonden een tiental boeren op de Brink te praten. Ze overlegden wat maatregelen ze nemen moesten om hun eigendom terug te krijgen, of tenminste het gebeurde te wreken. De naaste omtrek was reeds afgezocht. Telkens kwamen er meer bij, en zooals het gewoonlijk gaat, wist de een dit, de andere dat; ’t rechte wist niemand. De besluiteloosheid werd opgeheven door een knaap, die reeds uit de verte riep: ‘Ik weet het, ik weet het. De Heidens hebben ’t gedaan. Hier is nog een vleugel; de Heidensche hond had hem in den bek, ‘k heb hem ze afgenomen bij de toren. Er liggen ook nog veeren.’
Dat is ’t, dat is ’t, riepen allen als uit één mond.
De Heidens hebben ze gestolen. In optocht ging het nu naar den toren, eerst snel, maar weldra langzamer en eindelijk zeer langzaam. Toen de voorsten het gevaarte, van onder tot boven baksteen, genaderd waren, vloog hun eensklaps een wolk van ganzeveeren om de ooren en in de doorgang stond de oude heidinne.
De moed der mannen was geweken, ze keken elkaar aan en aarzelden. Ze bliezen het fijne ganzendons van de grove pijen jassen en wachtten af wat er komen zou. De achtersten fluisterden: ‘de Sibylle!’ met een mengsel van schrik en blijdschap. Ze vonden dien ganzenroof zoo brutaal en geheimzinnig, dat ze liever de zaak blauw blauw wilden laten, al moesten ze dan ook hun ganzen achternazien. Maar nu kwam de heks, de waarzegster tusschenbeide, die wist alles zou voldoende opheldering geven.
——————————————
6)
Die opheldering kwam ook terstond.
‘Jij, eigenlijk groote lummels, achtergebleven uit den tijd, dat koning Arpad Of Atze, de hoofden van jouw geslacht heeft gegeeseld en verdorven – blaast nu het fijne dons van uwe grove slavenjakken. Doet dat, je kunt het niet. Wij stelen? Wat wil je hier? Een gans heb ik gevonden. Eén — niet meer. Eén, hoor je? Gevonden en niet gestolen. Toe maar, blaast maar, je krijgt het fijne dons niet van je grove jakken. Warom heb je jelui vrouwen niet meegenoem? Vraagt het ze maar eens wat Sybil heur heeft voorzegd. Toe maar, jij groote daar, met dien krommen neus. Zal ik jou eens wat zeggen ? Je bent een achtergelaten Romein, mijn zoon.
Wij hooren hier niet, maar jij ook niet. Een achtergelaten bastaard van vroegere eeuwen. Ja, blaas maar! Het dons van de gans krijg je er niet af, ’t helpt je niet. Wil jij een arm mensch aanvallen, omdat ze geen ander verblijf heeft als den toren.’ (*)
Hier verhief zich de stem van het oude mensch zoo krijschend, als een roofvogel het onmogelijk doen kon.
En haar haviksneus , en de als grijpers gevormde vingers waren zoo dreigend, dat de een den ander verschrikt aankeek.
Er was iets bovenaardsch in; dit gevoelden zij, die geen bepaald doel hadden.
Ze keerden zicn om en verlieten het plein bij den toren.
‘De Pastoor zou dan raad moeten geven, of de kapelaan, of de koster.
Een van de drie – hihihi! hihihi!’ schreeuwde het wijf hen achterna. ‘Willen een arm mensch kwaad doen om één gans. Gaat naar Wedde gij lummels, en vraagt aan den jongen Heer àl de ganzen-koning Arpad !…. Het overige ging verloren in een gegons van stemmen.
‘Zou hij? Zou die? Hij heeft het. Hij heeft het, gedaan. Zou hij er weer zijn? Jonker Hayo?
Mij heeft hij een schaap vermoord. Laat ons gaan naar de richters. Neen, naar den koster – naar den kapelaan, naar den pastoor! Zij heeft het gezegd – de Sibylle – hij heeft het gedaan – hij de jonker! Laat ons gaan naar Heeroom – naar den kapelaan – den koster. Kapelaan! — koster! – koster’ klonk het dooreen.
De laatste behield ten slotte in t geschreeuw de overhand en zoo trok de menigte naar diens woning, terwijl het grimmige wijf nog een vloed van scheldwoorden uitbraakte.
De koster was niet thuis, zoo verklaarde zijn vrouw. In werkelijkheid echter bemoeide hij zich liever niet met echter bemoeide hij zich liever niet met de affaire, aagezien den heeren van Wedde hem een kolossaal respect inboezemden.
Dikwijls toch ontving hij heimelijk voor geleverde diensten een klinkende fooi, te grooter, naarmate hij meer wist te berichten van de handelingen van pastoor en kapelaan. Hij was zoo ongeveer het ‘verbindende Mitglied zweier Welten,’ de bemiddelaar tusschen het Saksisch geestelijke van den Heiligen Ludgerus en het nieuw opkomend of van ouds hernieuwd Friesche element der adellijke wereldlingen. Zijn amphibieachtig karakter was hem welbewust, hij betoonde zich deftig en gesloten tegenover zijne geestelijke heeren; was hij daarentegen in ’t geheim bij de hovetdingen van den borg, dan was hij loos, geslepen en gedienstig.
In ’t eerste geval was hij een pad, in ’t tweede een ringslang. Maar het gevalletje hier, een uiting van den volksgeest, was hem geheel nieuw. Daarom had hij de wijste partij gekozen en zich in ’t paardenhok vlak op den grond gelegd.
De merrie met het veulen kuierden rondom hem toe; ze trapten hem niet, dat wist hij wel – en hier was hij toch veel rustiger dan in dat vreemde gewoel.
Zoo verliep de menigte naar den kapelaan, een jong man, die nog de eerste beginselen in zijn hoofd had van heiligen plicht en ’t vervullen ervan naar Gods woord, na ’t optreden van Brugman.
De Sybil heeft het gezegd: ‘Jonker Hayo van Wedde heeft ons de ganzen geroofd, raad ons, Heeroom, wat moeten wij doen ?’
‘De Sybil is een Heiden, onheilige knapen,’ antwoordde de priester. ‘Ge moogt van haar niets gelooven of aannemen.’
En ondanks dit nam hij toch iets van de waarzegster over, want hij vervolgde: ‘Indien de jonge heer van den borg werkelijk iets met den roof heeft uit te staan, dan – ik zeg er u borg voor, lieden – zal hij voor Gods richterstoel, waarvan ik een nietsbeduidend lid ben, gericht worden. Heden nog ga ik naar hem heen – heden nog – en gaat nu rustig naar uwe huizen. Morgen zal ik u na de godsdienstplechtigheid verkondigen, welke gezaligde macht ik heb verkregen, over het hart van dien, dien gijlieden mij hebt aangewezen.’
Gewillig gingen de menschen uiteen. De jonge priester had immers gesproken en hun hulp beloofd. Den ouden pastoor vereerden zij om zijne vroegere deugden, den jongen kapelaan vertrouwden ze: hij was bekwaam, ijverig en welbespraakt.
Ze keerden naar hunne haardsteden terug met een verhoogd gevoel. Hun moed hadden ze bewezen door op te trekken ; hun lijf hadden ze bewaard door overgifte aan een ander van wat hen bezwaarde.
Zoo hadden ze zichzelven gered en hunne vrouwen tevreden gesteld.
III
Het Wedder slot.
Gelegen in een bocht van de kronkelende A, juist waar de heerweg erover of er door ging, had het gebouw iets indrukwekkends. Hoe het er uitzag is niet overgeleverd. Was het in kloostervorm gebouwd, was het van tufsteen ofbaksteen? ’t Is niet bekend. Van het oorspronkelijke gebouw is niets meer aanwezig dan misschien fundamenten, diep onder den grond. Wel is het waarschijnlijk, dat hier, waar mei, woud, weg en volksstam samenliepen, door de Romeinen een borg is gesticht, die later verviel.
In ’t jaar, waarin deze geschiedenis speelt, was – het blijkt uit veel – het gezag der oude Friezen — de oostelijkst onder Rome staande Germanen — niet zeer groot in Westerwolde. Uit de vroegere kolonisten had zich een volk gevormd, dat zich verhief op zijne voorrechten.
De invloed der Kruistochten had zich ook hier geopenbaard. De eertijds eigenmachtig heerschende edele Friezen zagen hunne landerijen vervallen, en de voorheen uit andere streken overgeplante Saksen of Franken, niet meer den onmiddellijken invloed gevoelende van de boven hen geplaatste Friezen, staken in Onstwedde, Vlachtwedde, Wedde en Sellingen de hoofden op. Met behulp van de kerckheeren en zeer zeker de pastoors hadden ze een landrecht opgeschreven, volgens de heugenis der oudste personen. Daarbij kwam nóg de invloed der bevolking van Groningen, eveneens Saksen uit Westfalen en elders en sedert drievierde eeuw bekend als verdelgers der Friesche borgen in de Ommelanden. De afzondering, waarin Westerwolde lag, tengevolge van den Dollard, die tot aan de Wedderbergen zich uitstrekte, moest wel leiden tot eene zekere zelfstandigheid.
Van Groningen hadden de Wollingers de verzekering gekregen, dat zij de oude rechten konden handhaven en ongetwijfeld hierop steunend, stijfden zij elkander in hun haat tegen de Heeren van Wedde, die toch vrij zeker ook oude rechten konden laten gelden. Of waren het indringers, de Addinga’s?
’t Is nog even onzeker als de quaestie of er vroeger een Saksische goun Thriant of Groningen geweest is. Toch zal de oplossing van beide vragen met elkaar in verband staan. Hoe meer men doordringt in de geschiedenis onzer noordelijke gewesten, hoe meer men gevoelt, de waarheid door prof. Blok uitgesproken, dat ieder gewest zijn geschiedschrijver moest hebben.
Langs den weg, die Slingerend door de heide liep en ongeveer uitkwam waar de tegenwoordige chaussee samentreft met den weg van Winschoten naar Wedde, wandelde de kapelaan. Opgevoed in strenge kloostertucht, wars van wereldlijke indrukken, slechts met dit eene doel voor oogen, recht te verschaffen aan hen, die hij verdrukt waande, wandelde hij voort.
De dauw trok op van het veld, en bleef op eenigen afstand hangen. Beneden bloeiden nog enkele heidestruiken; een geur steeg er uit op; zacht bedwelmend, maar verheffend tevens. Terwijl hij zoo voortschreed en de woorden bedacht, waarmee hij het best de ziel kon treffen van hen, die zijn gemeenteleden had tekort gedaan, was hij ongemerkt langs een der vele zijwegen afgedwaald. Niet eerder bespeurde hij dit, voor een frissche boschlucht zijne slapen streelde en zijn reukzenuwen prikkelend — niets is zoo opwekkend als de ozon des wouds — hem terugbracht tot de werkelijkheid. Hij glimlachte om zijn droomerij en ademde uit volle borst, dieper en dieper. Een lichte blos vloog over het gelaat, dat de ascetische kloosteropleiding zoo vroegtijdig had doen verwelken. Oogenblikkelijk echter had de invloed van den adem der natuur weer plaats gemaakt voor da kille ernst, die zijne roeping kenmerkte. Onbekommerd schreed hij voort, hij wist immers, dat alle zijwegen ten slotte weer uitkwamen op den hoofdweg, die hem naar Wedde zou leiden. En zoo ging hij verder het woud in.
Plotseling werd hij uit zijn gepeins opgeschrikt.
(*) Volgens overlevering hadden de Zigeuners hun intrek in den toren genomen. Ze bluschten een brand door er rond om heen te gaan zitten.
——————————————
7)
Uit een hut, in ’t geboomte verscholen, kwam een vrouw te voorschijn, die met angstige gebaren om hulp riep. De pastoor bleef ontsteld staan.
‘Hade! Hade? Zijt gij ’t? Hoe komt ge hier.’
Hade antwoordde niet maar greep den vrager wild bij den arm en sleurde hem een eind het hutje voorbij. Toen wees ze op den weg en riep: ”n Ongeluk, ’t Geft ’n ongeluk.’
Vervolgens sprong ze met wijde schreden vooruit om twee mannen te achterhalen, die ijlings wegrenden. De jonge pastoor, vlugger dan zij, was haar in een oogwenk voorbij.
Te laat.
‘Giezel! Giezela! Laat haar los roode hond ! Duivel! Laat haar loopen’, riep de oude dienstbode wanhopig en stak dreigend haar mageren arm in de lucht.
Te laat!
De beide deugnieten hadden den weg bereikt. Roode Geert sprong op een paard; de ander reikte hem Giezel toe, maakte het paard los van den boom, dat terstond weg galoppeerde en verdween snel over de heide.
Hade liet zich troosteloos op den grond vallen. De geestelijke had, het nuttelooze ervan inziende, de vervolging gestaakt. In afgebroken zinnen kwam hij van Hade het volgende te weten:
‘Gisteren kwam hij, de lutke Hinnerk, je weet wel, die zulke kromme beentjes heeft, en zei. ‘Hade, ik moest je zeggen, dat Geerte niet goed is en ge zoudt haar helpen te wasschen morgen.’
Ik zei: ‘Goed ik zal komen. En Giezel moest ook mee komen, want Geerte kon den boord van den kous niet klaar knoffeln en dat moest Giezel haar leeren.
Zij kon ’t nu wachten, omdat zij op ’t bed lag … Ooooo Dat roode spektakel!…
En nu komen wij hier aantrippelen en gaan in de keuken. Niemand. In de schuur niemand! Ik denk, ‘k loop even naar de schapekooi, Giezel kijkt zoolang naar de stamboonen aan den zolder en als ik bij de schapen ben gegint ze te schreeuwen ‘Help! help!’ en komt het huis uitvliegen. Een kerel heeft haar te pakken.
‘Roode Geert’, roep ik, ‘laat haar los of ik zal je beenen maken. Waar is Geerte ?’
‘Hè’, grijnst de kerel. ‘Die kun je zoeken in Veele. Heur zwagerske ligt daar krank en de man is op ’t land bij Wessinghuizen. En met Giezel loopt hij weg. Leugenaar!
Ongeluk, roep ik, loop hem hard achterna en val over een plank in ’t hof.
Kijk, een heel gat in mijn geelstreepschen rok. En nu zit ze op ’t paard. Oooo! leelijke helaakse.
In woede zwaaide ze met haar beide armen als een wilde.
De pastoor, nog niet geheel van zijn verbazing bekomen, begreep van ’t geval nog niet alles. Wel vatte hij zooveel, dat er iets misdadigs geschied was, maar waarvoor en waarom was hem niet bekend, en uit de woorden der oude vrouw werd hij niet veel wijzer.
Zij stond nog steeds gebaren te maken en zuchtte: ‘Ja, de wörpldoagen en dan richten geeft altijd een ongluk.’
Niet eerder kwam zij tot bezinning voor de pastoor haar aan den arm trok en heen en weer schudde.
‘Kom tot uzelve, oude,’ zei hij zacht.
‘Het ongeluk is nu geschied en vooreerst kunnen wij niets doen. Van geluk moogt gij spreken, dat ik den roof heb gezien, die ongetwijfeld als raptus zal worden gevonnisd. Laat ons binnengaan en vertel mij dan nauwkeurig alles, wat gij weet en vermoedt.’
Hade keek hem even aan of ze hem vertrouwen kon. Blijkbaar was de indruk gunstig.
‘Kum den, man,’ zei, ze en onmiddellijk, voegde ze er aan toe: ‘As ‘k dei lutken Hinnerk kriege, skal um d’ oarn waskn.’
Een half uur later trad de jonge geestelijke weer uit het woud op den Heereweg.
Hij was niet ver meer van het slot. Om zijn smalle lippen had zich de groeve verdiept, die onthouding en ontbering er hadden gegrift. De nadere uiteenzetting van de oude dienstbode had hem een blik doen slaan in zaken, die hij niet kende, zelfs niet vermoedde.
Wat wist hij van de wereldsche lusten ?
Hij had ze nauw gevoeld en was ze met gebed en overpeinzing te boven gekomen, zonder dat hij zelf ze nog begreep. Wel had hij de zonde leeren bevechten en de middelen geleerd om den duivel uit te drijven, maar hier stond hij ten tweeden male voor een feit, dat zijne ooren gehoord en zijne oogen gezien hadden.
Afgrijzen teekende zijn gelaat. Langzaam voorttredend, ontsnapten hem de woorden: ‘Haye, jonker Haye! Arm volk, dat hier onder misdaad en ontucht zijn bestaan moet voortzetten. Maar is het zelf beter? Of behoort bij het op groen levende van de vruchten des velds etende rupsengeslacht, de bevallige in de lucht zwevende ichneumon, hier en daar eierleggend in de menigte, om deels deze te decimeeren, eels zich en zijn geslacht in stand te houden ? Waar is evenwel dan de hooge, wijze macht, die dit alles verordent en regelt ?’
De weg, zoo vol moed begonnen, werd hem eensklaps een weg van doornen en distelen. Er was twijfel in zijn gemoed gerezen. Het dogma, hernieuwd na Brugmans welsprekende doorreize, kwam hier in het jonge hart weer in botsing met de werkelijkheid. Had hij het recht een daad te berispen, als die voortkwam uit een ouder en goddelijker recht, dan het hernieuwde celibaat?
Hij sloeg de oogen op. Voor hem lag het kasteel, omringd door hoog opgaande boomen. Over de A lag een van die lange smalle bruggen die over de laagten werden gelegd, reeds ten tijde der Romeinen en waarvan nog in Jarfke’s profecye melding wordt gemaakt. Ze werden alleen gebruikt in den herfst; ’s zomers was het water der riviertjes laag genoeg om er zonder gevaar door te waden.
In gewone tijden bood het slot weinig bijzonders aan. Een breede oprijlaan gaf toegang tot den borg, die niet versterkt was. De heeren Addinga hadden dien opgedragen aan den bisschop van Munster als een open huis, mitsgaders het landschap Westerwolde. Zij woonden er niet, maar hadden een verwaarder (Verwalter) aangesteld. Somtijds kwam de familie over, en dit was thans het geval. In plaats van het landelijk stille, vertoonde zich aan den blik van den verbaasden priester een tafereel van de grootste bedrijvigheid.
——————————————
8)
Dat was niet het eenvoudige leven, dat hij hier steeds had gevonden. Dat tooneel bracht hem van streek, verblufte hem, in een woord.
Een reeks van paarden stond aan de boomen vastgebonden, trappelend en stampend; een troep honden, groot als wolven, dartelden in ’t rond, duiven vlogen af en aan. En uit de geopende tralievensters vloog van tijd tot tijd een ganzebout voor de honden. En daar achter die vensters, in de groote sala, weerklonk het van luide gezangen en krasse uien. Daar werden de ganzen verorberd met wijn van den Rijn, met bier van Hamborg, al naar het den gasten beliefde. Het was een aanbijt voor de jacht, die hier de edelen uit den omtrek had vereenigd.
Herten en wilde zwijnen waren, sedert eenige jaren, in aantal zeer toegenomen. Niemand mocht die schieten: het jachtrecht op groot wild was alleen den heeren van Westerwolde toegestaan.
Hiep hiep, hiep! Kostelijk, onovertreffelijk, werd er geroepen. De jonker zal leven, zal leven, zal leven!
‘Waarom?’ vroeg Haje van Westerwolde. ‘Waarom’
‘Waarom? Hebt ge ’t niet gehoord? Dat schaap? Hij heeft zich de voeten gewarmd in een opengesneden schaap.’
‘Oo zoo! Ja, dat kan,’ antwoordde Haje apatisch.
Plotseling rees hij op. In een van de deuren der halle, had hij de figuur gezien van zijn dienaar. ‘Excuset, messires, il y a quoi.’
‘Duivels,’ zei jonker van Dornum, ‘die heeft wat!’
‘Misschien’ sprak Egbert van Midwolda, ‘Misschien. Moet zich toch nooit verlaten op zijn bedienden. Ze bedriegen hem.’
‘Warten’s ’n mohl, ihr Herrn dat Tett bedruppelt mich,’ zei een Westfaling.
‘Doe lieber Gott. Da komt ein Herr Pastor an. Da habe doe das.’
Meteen wierp hij een afgekloven ganzepoot behendig uit het venster, den jongen geestelijke op den neus.
Een schaterend gelach volgde.
Een donkere blos kleurde het gelaat van den priester. Maar hij bedwong zich en trad het huis binnen.
De dartelheid in de zaal was ten toppunt gestegen. Een zestal van de luidruchtigsten kregen den kapelaan in hun midden en voerden om hem heen een soort van Bataafschen krijgsdans uit, waarbij hij van de eene zijde naar de andere werd gesleurd. Telkens poogde hij aan ’t woord te komen, maar tevergeefs.
Rustig schikte hij zich in zijn lot. Met de armen over de borst gekruist liet hij zich alles welgevallen.
Intusschen had Haye een onderhoud met Roode Geert, dat hem allesbehalve pleizierig stemde. Wel had hij het meisje nu in zijn macht, maar dat er getuigen bij de schaking geweest waren, en nog wel een priester, beviel hem minder.
‘Stommeling!’ voegde hij zijn handlanger toe. ‘Dat is de tweede maal. We krijgen zoo nog den heelen troep tegen ons. Dat is eens en niet weer.’
Toen keerde hij zich om, om zich weer bij zijn gasten te voegen. Roode Geert stak achter zijn rug de tong uit, en liet een onderdrukt geknor hooren.
Bij ’t binnentreden van den heer des huizes, werd de feestvreugde een oogenblik gestaakt. Daardoor kreeg de geestelijke gelegenheid uit den kring te komen en op Haje afgaand, sprak hij: ‘U zoek ik en roep u ter verantwoording
over den diefstal der ganzen en maagdenroof.’
‘Ei! Ei!’ riepen veel stemmen.
De aangesprokene werd rood van toorn; in zijn oogen schitterde een onheilspellend vuur.
‘Verwaten leugenaar!” schreeuwde hij.
‘Durft ge mij hier in mijn huis beleedigen.’
Daarop stampte hij met een stok op den vloer. Een drietal knechts kwamen binnen.
‘Trek hem zijn geestelijke kleeren uit,’ klonk het bevel. ‘Zij passen hem niet. En van de ganzen zal hij hebben wat hem toekomt.’
Wel verzette de priester zich tegen deze handtastelijkheden, maar tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Binnen weinige minuten lag hij geheel naakt op den grond.
‘Nu het tweede bedrijf. Vet en veeren,’ heval Haye.
Een groote pot met ganzevet en een baal met veeren werd aangebracht en in korten tijd was de man van ’t hoofd tot de voeten met vet ingesmeerd. Daarna werd hij in de veeren gerold, die overal aan de huid bleven hechten. Vervolgens dwong men hem op te staan, en in zijn zonderlingen tooi werd hij door de bedienden buiten het slot gebracht. Slechts enkelen van de aanwezige gasten hadden tusschen beiden willen komen en met het hoofd geknikt. Een
van hen had zich meester gemaakt van de uitgetrokken kleeren en was naar buiten geloopen.
Terwijl de arme pastoor ontsteld en vol schaamte op den weg stond, viel hem een pak voor de voeten, waarin hij tot zijn blijdschap zijn kleeren terug vond.
Ze op te nemen en aan te trekken was het werk van van een oogenblik.
Met een hart vol kommer en nog een laatsten blik terugwerpend op het verblijf der roekeloozen, keerde hij naar Onstwedde terug.
IV
De wraak.
Hade had inmiddels, zoo snel als haar mogelijk was, den weg naar Ellersinghuizen ingeslagen. In het Medbroek liep ze in haast bijna een oude vrouw omver, die klagend uitriep: ‘Met een arme heidin behoeft men geen medelijden te hebben. Wat is er, Hade?’
‘Niets goeds, Giezel is weg – meegenomen door Rooie Geert’
De oude wiegelde een tijdlang met het hoofd heen en weer en dacht na.
‘Op den borg?’ vroeg ze kortaf.
Hade nikte.
‘Als ik haar weerbreng, wat krijgt de Sybil dan?”
‘Alles wat je wilt’, antwoordde Hade ijlings, terwijl een straal van hoop in haar oog blonk. De heidin kon veel, wat anderen niet konden. Misschien ! Misschien gelukt het haar.
‘Goed! Masoch! Masoch! riep ze.
‘Kom hier!’
Een kleine Zigeunerknaap met zwarte kijkers kwam aanloopen. Een patrijs had hij in de hand.
‘Laat maar liggen,’ sprak de oude.
‘We moeten een ander vogeltje halen.’
——————————————
9)
‘Kom mee!’ Dit zeggende greep zij den jongen aan en trok hem voort. Langs allerlei binnenpaden vervolgde zij den weg naar het slot. De eerste, dien Hade bij Vlachtwedde ontmoette, was de kleine jongen, die haar het valsche bericht had gebracht. Haar woede ontbrandde opnieuw.
Met een sprong had ze hem beetgepakt en sloeg hem ongenadig links en rechts om de ooren.
‘Wacht maar, lutke Hinnerk, skal die d’ oarn waskn.’
Of Hinnerk al beweerde, dat hij geen schuld had, hielp al niet veel.
Gelukkig voor hem, werd hij spoedig door een paar voorbijgangers ontzet, en nu deed Hade een omstandig verhaal van het gebeurde en haastte zich naar huis, waar diepe neerslachtigheid veroorzaakt werd. Binnenkort was de geschiedenis in de geheele buurt bekend en staken de Westerwolders de hoofden bij elkaar. Aycke en zijn broer lieten onmiddellijk den scheper komen, gaven hem een stok en de geheime opdracht bij de twaalf gezworenen rond te gaan om morgen voor elven samen te komen op een aangewezen plaats, teneinde recht te spreken.
Aycke zelf ging naar Vlachtwedde.
Hier stonden alle lui bij elkaar te praten en te gesticuleeren. Sommigen hadden vorken en vlegels, alsof het er zoo op los zou gaan.
Daar kwam een ruiter aan galoppeeren. Oud en stram zat hij op zijn paard, maar rechtop. Zijn gelaat was gerimpeld, maar met kracht hielden zijne handen de teugels.
Door het bosch klonk het hoorngeschal van den naderenden jagersstoet.
‘Daar zijn ze, die menschenschenders’, riep een jonge boer. ‘Heer Egge, waar is het meisje?’
Egge Addinga van Westerwolde, vader van den jongen heer, verwaardigde zich niet een woord te antwoorden. Met het achtereind van de zweep sloeg hij alleen den vrager in het gezicht, zoodat er een bloedende wonde ontstond.
Op het zien van bloed steeg een luid gemor uit de menigte op en eer er een seconde verloopen kon had een der omstanders een vlegel gegrepen en den grijsaard met één slag van het paard geworpen. Het paard holde voort, en thans regende het slagen en stooten op het slachtoffer, dat weldra als een vormlooze vleeschklomp ter aarde lag. Egge Addinga had het loon geoogst van zijne ‘vergrijpen tegen den volksgeest’.
Wie had het gedaan? Was het Aycke van Ellersinghuizen, die den eersten aanval gedaan had? Zooals in de meeste dergelijke gevallen, wist niemand het te zeggen.
Nader en nader kwam de vroolijke jacht.
Twee voorsten, de jonker van Dornum en de Westfalinger, bemerkten het eerst dat er iets gaande was. Zij hieven een luiden kreet van schrik aan en renden naar hunne volgelingen terug. De volkswoede was bedaard, er was een offer gevallen..
Hayje nam, met behulp van de menigte jagers en drijvers, eenigen in hechtenis, die ’t meest met bloed waren bespat.
Gewillig lieten zij zich mede nemen, al betuigden zij onschuldig te zijn.
De heidin had zich, voorzien van een vijl en een stevig touw, neergelegd aan de rechterzijde van het Wedder slot en wachtte tot het jachtgewoel in de verte weggestorven was.
‘Een aardig winstje te behalen’, sprak ze half tot zichzelve, half tot den bruinen knaap. ‘En zoo gemakkelijk. Kijk, dat venstertje. Daar zit ze achter. De Sybil weet dat. Masoch! Onthoud dat. Daar hebben er meer gezeten. Je moeder ook, Masoch. ’t Was het mooiste meisje van onzen heelen troep, vlug en levendig als een hinde en zwarte oogen en zwart haar als de duivel. Die heb jij ook. Alles van je moeder. Niets van hem.
Drie dagen lang sprong zij als een wilde daar in die kooi om, toen overmanden haar de honger en de slaap. En later kwijnde zij. Maar jij bent gebleven, Masoch ! Hoor je de jagers nog ? Mijne ooren worden al wat oud. Niet? Dan maar aan ’t werk.’
Dit zeggende, wees ze hem naar een boom, die vlak voor het raampje stond.
‘Klim daar in en vijl de tralie door, maar zonder geraas’.
In een oogwenk was de knaap boven.
Twee eekhoorntjes sprongen van tak tot tak en buitelden op den grond.
Giezel zat troosteloos op een bank, die aan den muur stond. Voor zich had zij een lompe eikenhouten tafel, waarop eenig gebraad en brood stond. Zij had er niets van aangeraakt, maar leunde wanhopig met de ellebogen op de tafel,; met onrust denkend aan de uren, die zouden volgen.
Zij wist in wiens handen zij gevallen was en het eene schrikbeeld na het andere doemde in haar verbeelding op. Eindelijk viel zij door de overspanning in slaap en begon te droomen.
Een ruigharig monster, een, twee drongen op haar aan. Hade stond roerloos op de plek en kon haar niet helpen.
Nader en nader kwamen de gedrochten en knarsten onophoudelijk met de tanden.
Nog een sprong, dan hadden ze haar gegrepen. Daar trad uit een boom een man. Een zwaren stok hief hij op.
’t Was Aycke. ‘Aycke, Aycke,’ gilde zij van vreugde – en ontwaakte.
‘Hè!’ riep ze. ‘Heb ik gedroomd?’
‘Aycke!’ zei ze nog eens en daar vloeiden haar de tranen uit de oogen. Een droom? Helaas! Maar dat knarsen der tanden dan ? Ze hoorde het nog. ’t Kwam van den kant van het raam. Nieuwsgierig ging zij naar het venstertje. Het dunne hoornen vlies liet zoo veel licht door, dat ze een kleine zwarte gedaante kon zien, die bezig was een tralie te bewerken.
Kijk, daar buigt de stang naar de eene zijde. Daar wijkt hij boven uit de steenen. Nog een ruk, daar valt hij neer. En de kleine gestalte ook. Wat zou dat zijn? Een oogenblik later verschijnt zij weer. Zij komt nader, vlak voor het venster. Een slag en het hoorn scheurt in twee. Voor haar staat een Zigeunerknaap in het vertrekje en daar is een opening – licht en lucht – vrij!
——————————————
10)
De knaap stijgt weer naar beneden, neemt het touw en maakt het boven aan het raam vast.
‘Met je rokken aan kun je niet in den boom klimmen’, fluistert het oude wijf van beneden. ‘Laat je glijden langs het touw’.
Zoodra Giezel beneden is neemt de heidin haar bij de hand en zegt: ‘Haast U, dat ze je niet vinden. Wij moeten hier langs.’
Een eindweegs loopen ze door een drogen greppel in het bosch en nu in haar element voert de oude haar zeker naar het huis van vader en moedor, die haar met onstuimige vreugde begroeten. Maar hier kan ze niet blijven. Zoodra de vlucht ontdekt wordt, zal men haar hier zoeken. Waarheen dan ? Bij den broer van Aycke zal ze wel een tijdlang verborgen kunnen blijven, die woont niet zoo aan den weg. Bovendien zal hij haar als gezworene beter kunnen beschermen.
Giezel schikt zich in alles en veilig en wel komt ze ginds aan. Aycke heeft het eveneens geraden geacht, zich naar zijn broer te begeven, hij vertrouwt zich niet recht en is bevreesd, dat ze hem nog zullen oppakken.
Ouder gewoonte stond Hade tegen ’t vallen van den avond bij de schuurdeur.
Ze breide een paar kousen voor de jongen van haar zuster. Die was al zeven jaar en kon niet altijd met bloote voeten loopen.
De oogen even van het breiwerk oprichtend, houdt zij ze eensklaps stijf op een punt gericht. Ziet ze daar niet iemand sluipend van boom tot boom naderen?
Waarachtig ’t is Roode Geert.
Wat voert die in zijn schild ? IJlings loopt zij ’t huis binnen en stelt zich gewapend met de tang achter een dikken beukenboom. De booswicht spiedt naar alle richtingen rond en niemand ziende, waagt hij zich nog dichterbij. Daar springt Hade achter den boom weg en bewerkt hem zoo uitstekend met de tang, dat hij huilend het hazepad zoekt.
‘Hm! hm!’ gniffelt ze. ‘Dei kump mie nich weer’.
En met een gevoel van bevrediging brengt zij de tang weer naar den haard.
Roode Geert was werkelijk van plan zijn biezen te pakken maar weldra bedacht hij zich. Terwijl hij de builen aan zijn hoofd wreef, zei hij in zichzelven.
‘Dat leelijke spook. Het meisje is stellig al weer thuis, anders was ze zoo rustig niet’. Vinden moet ik haar, mijn leven is er mee gemoeid. Van morgen was ’t alles behalve zonneschijn. Dat die grooten ook zooveel mee en wijn in de kroezen hadden laten staan, dat ik in slaap moest vallen onder t waken. ‘Geert! Geert! Dat loopt verkeerd. Maar nog is Rome niet verloren.’
Hiermee keerde hij op zijne schreden terug en wachtte tot het donker was. Eindelijk werd in huis het licht opgestoken.
Voorzichtig sloop hij naar het venster bij de bedsteden. De ondergordijnen lieten niet toe, dat hij alles nauwkeurig kon opnemen. Een stevige vlierboom zou hem helpen. Hooger en hooger.
Ja, de russchepit brandde in een driehoekig lampje. Daar zat de boer, de vrouw, de oude dienstmeid en een knecht.
Het twaalfjarig zusje was reeds te bed, maar Giezel zag hij niet. Geert wachtte of ze nog niet kwam, maar hij zag zich in de verwachting teleurgesteld.
Na het eten van een paar appels, maakte de familie aanstalten om ter ruste te gaan.
Nog een paar oogenblikken. De russchepit wordt uitgeblazen: binnen is het stikdonkere nacht. Maar buiten ook. Geert kan geen hand voor de oogen zien. Voorzichtig zet hij een zijner voeten beneden op een tak om zoo af te dalen. Hij trapt op een slak, glijdt uit, verliest het evenwicht en valt met zijn hoofd tusschen twee gaffelvormige takken. Zoo blijft hij hangen.
‘Wat is dat?’ dacht Hade, die een tijdlang slapeloos had gelegen, en het kraken hoorde, ”t Mag de vliermoeder wel zijn of de booze geest.’ Huiverend trok ze het zware dekbed geheel over zich en sluimerde in.
Toen Hade ’s morgens naar buiten ging om naar gewoonte een emmer water op te putten, was het eerste, wat haar in ’t oog viel, Roode Geert die haar met wijdgeopende oogen aanstaarde.
Een grimmige woede maakte zich van haar meester.
‘Steist mie alweer aan te gapen?’ stiet ze uit. ”k Skal die bainn moakn.’
Met de puthaak ging ze op hem af maar voor ze de plek nog bereikt had liet ze die plotseling vallen, stak de handen in de hoogte en was op het punt neer te zijgen. Zij sidderde, een zucht van verlichting rees uit haar boezem, en nog hijgend uitte ze:
‘Zoo, daar hangst noe! Dat kump ervan. Doe rood spektoakl.’
Binnenkort was de geheele streek bij het vreemde voorval saamgeloopen. Hade was zoo verrukt, dat ze elken nieuwen aankomeling op den doode wees met de stereotype uitdrukking: ‘Doar hank e noe !’
Niemand dacht eraan het lijk uit de benarde positie te brengen. Ze pasten wel op het aan te raken, voor dat de richter, die te Vlachtwedde woonde op de plaats tegenwoordig was.
‘Stel je toch zoo dwaas niet aan, Hade,’ voegde iemand haar toe. ‘Na den dood mag men niemand haten.’
‘Noe man tou! Hum ook nich?’ lachte Hade.
——————————————
11)
‘Ge zegt een waar woord doekerman,’ sprak een stem. ‘De dood is het einde van alles op aarde; van haat en van liefde.’
Verrast zag de broer van Aycke om en blikte in het gelaat van den kapelaan van Onstwedde. Van de ganzekuur was niets meer te bespeuren. Hij was in reistenue en hooge ernst teekende zijn gezicht. Samen gingen ze een eind weegs zwijgend nevens elkaar, toen ontglipte een zucht den mond van den priester.
‘De tijden worden erger. De verwatenheid der heeren is niet langer te dragen: vooorrechten achten, kerken ontzien ze niet meer. Ik ben op reis naar den Drost van den bisschop naar Dankeren, om hem onze noode voor te dragen. Geve de heilige Maagd zegen op mijn pogen!’
Fluisterend bespraken beiden nog het een en ander, waarop zij scheidden. De priester zette zijn tocht voort, de doekerman wandelde huiswaarts, het hoofd vervuld met zorgen. Hij herbergde thans onder zijn dak twee wezens, van wie de eene in stilte werd gezocht, en de ander door gewapende gerechtsdienaars werd vervolgd. Giezel had haar intrek genomen in het spinvertrek. Daar kon ze zich schuil houden als het noodig mocht blijken.
Misdreven had ze niets en de gezworene begreep dat zijn gezag nog hoog genoeg was om haar voor een gewelddadige aanranding te bewaren. Met Aycke was het anders gesteld. Hij was beschuldigd deel te hebben aan den dood van Egge Addinga.
Gisterenavond reeds was het huis door dienaren van Hayje omsingeld, ’t Huis was doorzocht, alles zonder mededoogen onderst boven gehaald; maar vruchteloos. Onverrichter zake moest men terugkeeren. Een eerst vermoeden hem te verbergen moest wel op diens broer vallen. Toch zouden ze hem niet gemakkelijk vinden. Kon hij zich nog maar twee dagen schuil houden dan was de kapelaan wel van zijn reis terug. En deze had beloofd een bevelschrift van den Drost namens den Bisschop te vragen, waarbij Aycke onder goeden borgtocht op vrije voeten mocht blijven.
Onze held zat intusschen hoog en droog boven onder het dak in een hoop stroo. Voor ’t gemak was er een kuil in gemaakt met een paar paardedekens gevoerd. Hier sleet hij zijn tijd met het breien van netten. Een enkele keer als de lucht veilig was, kwam hij wel naar beneden, maar steeds met de meeste voorzichtigheid. Dan ging hij het spinvertrek in en kon een kwartier lang Giezel bewonderen, hoe hare handjes zich heen en weer bewogen en met welk een rustige bevalligheid zij hare werkzaamheden wist te verrichten.
Steelsgewijze sloeg ze dan hare blauwe oogen op zijn krachtig mannelijk gelaat en als hij weer boven naar zijn schuilhoek ging, kwam er een leegte in haar gemoed. En dan stegen hare gedachten naar boven en in den korten tijd dat zij met hem samen woonde in ’t zelfde huis was hij ’t begin en het einde van haar bestaan geworden het middelpunt, waarom al hare gedachten zich concentreerden.
En hij ? Zelfs in de gevaarlijkste oogenblikken verliet haar beeld hem niet. Hij stelde zich steeds het genoegen voor oogen, zoon wezentje altijd te mogen beschermen en voor alle tegenspoeden te bewaren.
Een paar dagen later was was heel Westerwolde op de been om de begrafenis te zien van den gedooden hoofdeling, die in de kerk te Wedde zou worden begraven. De verstandigsten, onder wie de doekerman bleven thuis. Ze wisten dat er maatregelen genomen waren, op krachtiger beteugeling van elke ongeregeldheid. Hij stond bij den bakoven, en schoof het brood er in.
‘Goeden morgen,’ werd hem toegeroepen, en de priester van Onstwedde stond voor hem. Goed nieuws.
‘Kom binnen en drink een glas wijn.’
‘Goed nieuws! Ziehier den vrijbrief voor uw broer. Hij kan gaan en staan waar hij wil. En ook voor de belangen van kerk en gemeente zal de Drost voortaan waken.’
Stralend van geluk liep de doekerman naar boven en riep: ‘Aycke ge kunt beneden komen. Ge zijt vrij !’
Deze liet het zich geen tweemaal zeggen ; het luie leven had hem al lang verveeld.
Weldra zaten ze samen bij een kruik wijn. De pastoor vertelde de avonturen van zijn reis.
In gedachten verzonken hoorde Aycke het verhaal aan, maar eer het nog uit was vatte hij de klink van de deur der spinkamer en sloot die achter zich. Verwonderd keek Giezel op, maar een bedeesd lachje omspeelde haar mond, toen, hij zich dicht naast haar neerzette.
‘Giezel,’ sprak hij eenvoudig, ‘ik ben buiten gevaar. Wilt ie mijn vrouw worden ?’
Giezel keek niet vreemd op, ze kleurde niet, ze wist immers reeds geruimen tijd, wat er komen zou.
‘Jawel!’ zei ze eenvoudig.
De kerkklokken van Wedde, Onstwedde en Vlachtwedde begonnen te luiden, een zonnestraaltje scheen door het loover – en terwijl ginds de uitvaart gevierd werd van het slachtoffer zijner heerschzucht, werd hier het verbond bezegeld tusschen twee harten die elkander hadden gevonden.
EINDE.